Het moment waarop ik besefte dat verpleegkundige zorg vanuit twee tegenovergestelde hoeken kan worden aangevlogen, herinner ik me nog als de dag van gisteren. Tijdens mijn opleiding tot verpleegkundige liep ik mijn eerste stage in een psychogeriatrisch verpleeghuis. Overweldigd door alle indrukken, moet het geleken hebben alsof ik de eerste week slechts met open mond achter degene aan liep, aan wie ik gekoppeld was. Op de afdeling woonden mensen met vergevorderde dementie. Mensen die zichzelf in de spiegel niet meer herkenden. Die, wanneer je hen binnen een cirkel van twee meter naderde, je de huid vol scholden. Of die in hun zoektocht naar richting, in de hoek van de gang tegen de kapstok plasten. Een beeld dat zich, door hoe er in de maatschappij tegen ouderenzorg werd aangekeken, in mijn hoofd had gevormd, en dat in die eerste week alleen maar werd bevestigd. Dat die buitenwereld nooit de kans kreeg om verder te kijken dan de momentopnamen waarin vertroebelde geesten in mensonterende taferelen figureerden, en daardoor de onderliggende rijke laag nooit zou kunnen doorgronden, kon ik toen nog niet zien. Ik liep met open mond achter degene aan, met wie ik op dat moment werkte.

Op de afdeling liep ik elke dag tien keer meneer van de Ven* tegen het lijf. Meneer van de Ven was zijn leven lang boer geweest. Het eelt op zijn handen en zijn dagelijkse ontwaken om 5.00 uur in de ochtend, waren daarvan stille getuigen. Hij liep overdag vaak over de gangen te dwalen. Wat voorovergebogen, met zijn verweerde handen op zijn rug, en in zijn mond de pruimtabak die hem met een karakteristieke geur omringde. Elke keer als ik hem tegenkwam, maande hij me tot stoppen, en ontvouwde zich de steeds weer herhalende conversatie:
“Goeiendag, bende gij er ene van Van Asseldonk?”
“Nee, ik ben er een van Coolen.”
“Oh, komde gij uit Vinkel?”
“Nee, ik kom uit Son en Breugel.”
“Ooh, Son en Breugel, daar stoan goei boerderije,” waarna meneer van de Ven met zijn handen op zijn rug weer verder kuierde. Een teamlid had me na twee dagen verteld dat ik echt niet elke keer hoefde te stoppen, en dat als ik eenmaal niet meer boventallig zou staan, ik daarvoor ook geen tijd meer zou hebben. Ik stel me voor dat ik met open mond haar moet hebben toegeknikt, terwijl ik in mezelf voelde dat ik dat toch niet kon maken, een patiënt negeren.

In die eerste, heftige week, had ik twee maal avonddienst. De eerste daarvan liep ik mee met voor mij onbekende teamleden. Vroeg in de avond stonden we met zijn drieën in de keuken, en kreeg ik instructie om mee te helpen met “meneer van de Ven in bed leggen.” Pas veel later wist ik dat mijn wringende onderbuikgevoel, dat direct ontstond, al werd ingegeven door hoe er gesproken werd. Op dat moment stond ik slechts met open mond te luisteren. Ik kreeg te horen dat meneer altijd agressief werd als hij naar bed moest, en dat ik voor mijn eigen bestwil hem goed moest vasthouden, en bij het uitkleden op zijn tenen moest gaan staan, zodat hij mij niet kon schoppen. Mijn wringende onderbuikgevoel ontwikkelde zich razendsnel naar misselijkheid. Alles in mij protesteerde, maar bleu als ik was, durfde ik geen woord uit te brengen. Toen wij met drie witte uniformen meneer van de Ven benaderden, en een teamlid hem vertelde: “Kom op Piet, ge moet naar bed,” werd hij inderdaad agressief. En hoe. Onervaren als ik was, met de enorme weerstand om de instructie te volgen, kwam ik niet ongeschonden uit de strijd: een flinke kras op mijn hand, en een blauwe scheen die ik volgens een teamlid had kunnen voorkomen als ik de instructie had opgevolgd en op zijn tenen was gaan staan. De rest van de avonddienst werkte ik met samengeknepen lippen verder. Toen ik in het donker over het terrein naar de zusterflat liep, waarnaar ik die week was verhuisd, liepen de tranen over mijn wangen.

De volgende dag trof ik bij binnenkomst op de afdeling een schijnbaar onaangedane meneer van de Ven. “Goeiendag, bende gij er ene van Van Asseldonk?” Nog altijd onder de indruk van de gebeurtenis van de avond daarvoor, werkte ik stamelend onze toen al bekende dialoog af. Vroeg in de avond riep mijn stagebegeleider mij bij zich in de keuken. “Ik ga zo direct meneer van de Ven naar bed toe helpen, en het is mogelijk dat hij agressief wordt. Zou jij op de achtergrond willen blijven, voor als ik je nodig heb?” Mijn wringende onderbuikgevoel, dat vanaf een etmaal daarvoor niet meer was weggeweest, leek zich wat te ontspannen. Mijn begeleider ging naast meneer van de Ven zitten.
“Goedenavond, hoe is het met u?”
“Ge moogt wel Piet zeggen. Ik ben muug.”
“Hoe komt het?”
“Ik waor vruug op, en mèrge moete de vèrrekes wir gevoeierd.”
“Ik kan me voorstellen dat u moe bent. Zou u naar bed willen?”
“Da’s goewd, ik ben verrekte muug.”
Meneer van de Ven liep hand in hand met mijn begeleider rustig naar zijn kamer, waar hij zich gedeeltelijk zelf uitkleedde, en met hulp in bed ging liggen. Mijn mond moet inmiddels weer wijd open hebben gestaan. Misschien waren er zelfs wel tranen. Mijn wringende onderbuikgevoel had plaatsgemaakt voor ontroering, en voor een gevoel van thuiskomen bij iets waar ik nooit eerder geweest was. Op dat moment, in die seconden, wist ik hoe ik nooit en hoe ik altijd zorg wilde verlenen.

Vanzelfsprekend zou ik later in mijn carrière geweigerd hebben om op de tenen van een patiënt te gaan staan. Zou ik intervisie hebben belegd, of de inspectie hebben ingeschakeld. En toch is deze schets van de situatie geen aanklacht tegen de mensen die er op dat moment werkten. Omdat ik geloof, of wil geloven, dat hun handelen niet uit onwil, maar uit onmacht voortkwam. Deze schets is vooral een pleidooi voor betrokken zorg. Voor zorg die uitgaat van het levensverhaal van mensen. Voor zorg die ‘tijd’ –hoe groot de invloed van deze factor ook kan zijn- niet als excuus gebruikt. Want het naar bed helpen van meneer van de Ven kostte uiteindelijk minder tijd dan hem in bed leggen.

© Els Coolen

__________________
* het betreft hier een gefingeerde naam.

FavoriteLoadingVind ik leuk

Over Els Coolen

Studentconsulent | docent bij FHMG, opleiding tot verpleegkundige