De huidige generatie studenten die we bij FHMG opleiden tot verpleegkundige, krijgt in mijn ogen te maken met een bijzonder spanningsveld. Waar aan de ene kant de maakbaarheid van het geluk steeds groter lijkt te worden, blijven aan de andere kant in ons vakgebied mensen ziek worden en sterven. In dat ziekzijn en sterven sijpelen de maatschappelijke ontwikkelingen door. Patiënten leggen onderzoeksresultaten en systematic reviews op het bureau van de arts, met de vraag of hiervan wel kennis is genomen. Mensen willen een second opinion, en een third, soms zelfs een fourth. Daardoor lijkt het steeds meer voor te komen dat patiënten sterven, terwijl ze zich nog krampachtig aan het leven proberen vast te klampen, ook wanneer zij op een leeftijd zijn waarop sterven als natuurlijk proces beschouwd zou kunnen worden.

Een grote levensles hieromtrent kreeg ik van mevrouw van den Hurk. Haar naam mag ik noemen, want ik vertelde haar eens dat ik wel een boek over haar kon vullen, waarop zij direct toestemming gaf om alles te schrijven wat ik wilde. Mevrouw van den Hurk was, zoals dat vroeger genoemd werd, een strant mens. Ze was 97, woonde met haar zoon op een boerderij en was in haar leven nog nooit verder geweest dan de dichtstbijzijnde stad, en dat vond ze prima. Ze las elke dag de krant, kon overal over meepraten en had over alles een –niet altijd even genuanceerde- mening. Ze genoot van haar foxhondje Polleke, van de kippen en van de paarden. Ik kwam als wijkverpleegkundige bij mevrouw van den Hurk over de vloer, omdat een onschuldige wond op haar scheenbeen een chronische ulcus cruris geworden was, dat zich razendsnel had uitgebreid naar een enorm wondoppervlak. Wanneer ik de wond moest uitspoelen in de badkamer, kon ik haar zo nu en dan bewegen om dan ook maar direct met mijn hulp onder de douche te gaan. Op mijn zorgvuldig geformuleerde motivatie dat zij nogal eens niet helemaal zuiver in de postoel plaste, kreeg ik steevast het antwoord : “Gij bedoelt da ik neffe de kittel heb gepist?” Wanneer ik haar tijdens het douchen vroeg om te gaan staan, zodat ik haar billen kon wassen, mopperde zij: “Bille wasse? De kont skrobbe zulde bedoele. Das ‘t liefste wa gij doet, aaw wijve de kont skrobbe…” En wanneer het buiten 37° was, had mevrouw een wollen borstrok aan, met een polyester jurk en daaroverheen een vest. Mijn terloopse opmerkingen in de trant van dat dit toch wel heel warm moest zijn, pareerde zij voortdurend met: “Wie z’n eige bewoart, bewoart gin rotte appels.” Mevrouw wist wat zij wel en niet wilde, en ik praatte haar niet zomaar omver. De wond op haar been werd, vanwege een slechte doorbloeding, niet beter. De huisarts opperde om naar een vaatchirurg te gaan, wij hadden al eens gezegd dat een blik van een dermatoloog niet gek zou zijn, en haar zoon vond dat mevrouw gewoon naar de deskundigen moest luisteren. Maar mevrouw van den Hurk ging niet. “Nog nie misschien.”

Vanuit de zorg dat de wond op den duur voor een bloedvergiftiging kon gaan zorgen, belegde ik samen met de huisarts een familiegesprek. Aan de keukentafel opende mevrouw zelf de discussie: “Nou kunde gullie hier wel over mèn goan zitte proate, mar ’t is allemoal nie zo moeilijk. Ik goa d’n boerderij nie mer af. Ja, tusse zes planke.” Ik legde uit dat als we niets zouden ondernemen, zij op den duur zou kunnen doodgaan aan de gevolgen van de wond op haar been, terwijl daar wellicht nog iets aan te doen was. Mevrouw van den Hurk was niet te vermurwen; op mijn vraag of ze begreep wat ik bedoelde, zei ze: “Ik begrijp oew verrekte goewd, en het is heul simpel: an mèn lijf gin polonaise mer, ik ben goddomme zeuvenenniggentig! As ‘t mèn tijd is, dan is het goewd. Ik zal toch es ergus an dood moete goan…” Het was duidelijk. Mevrouw van den Hurk was vastbesloten om vóór haar dood niet meer van de boerderij af te komen. Ze was wilsbekwaam en snapte heel goed wat de consequenties konden zijn van het weigeren van medisch ingrijpen. Dus lieten we het zo.

Natuurlijk sprak ik met de huisarts over ons gedeelde knagende onderbuikgevoel. Wat nou als zij met één vaatonderzoek en behandeling nog zes jaar vooruit zou kunnen? Hippocrates was onderwerp van gesprek. In de eed die de huisarts had afgelegd, had hij gezworen “aan de patiënt geen schade te doen.” We wogen af of we aan mevrouw van den Hurk schade deden, wanneer we haar niet zouden dwingen om onderzoeken en behandelingen te ondergaan, die vanzelfsprekend geen garantie boden op succes. We voelden het allebei: mevrouw koos in volle bewustzijn en pertinent om de laatste periode van haar leven geen toeters en bellen aan haar lijf te willen. En wie waren wij om haar hiertoe te dwingen? We gaven haar de mogelijkheid om dood te gaan. In mijn hoofd kreeg ik dat moeilijk gerijmd met alle medische middelen die we tegenwoordig tot onze beschikking hebben, en toch klonk het wanneer het uit de mond van mevrouw van den Hurk kwam, heel logisch. “Ik zal toch es ergus an dood moete goan.” En zo werd een levensles in feite een stervensles. Het gegeven dat we zoveel kunnen in de medische wetenschap, betekent niet altijd dat dit per se moet worden ingezet. Mevrouw van den Hurk hield het nog een aardig tijdje vol, ook zonder medisch ingrijpen. Ze las elke dag de krant, genoot van Polleke, van de kippen en van de paarden. Uiteindelijk capituleerde zij voor het leven. In alle rust. Na bijna een eeuw. Ze werd begraven in wollen borstrok, polyester jurk en vest. Want wie z’n eige bewoart, bewoart gin rotte appels.

© Els Coolen

FavoriteLoadingVind ik leuk

Over Els Coolen

Studentconsulent | docent bij FHMG, opleiding tot verpleegkundige