Als ik met studenten bij de opleiding tot verpleegkundige van FHMG spreek over welke ambitie ze hebben, wordt dit vaak geassocieerd met grote daden. Ze geven aan dat ze een ambitieuze verpleegkundige zien als iemand die kwaliteit verbetert, levens redt, onderzoek doet. Ik zou ze graag meegeven dat ambitie ook heel anders te bekijken valt, en denk aan een patiënt die ik verpleegde op de afdeling klinische geriatrie.

Mevrouw Tan* wordt op deze afdeling opgenomen vanwege een geïnfecteerde decubituswond. Ik doe samen met de arts-assistent het opnamegesprek. We spreken met meneer Tan, omdat zijn vrouw in een vergevorderd stadium van dementie verkeert, en nauwelijks meer praat. Ze komen beiden uit Indonesië, en zijn na de tweede wereldoorlog met de eerste golf migranten naar Nederland gekomen. Meneer ziet er uitgeput uit. Uit zijn verhaal blijkt al snel hoe dat komt: hij verzorgt zijn vrouw 24 uur per dag, zonder professionele hulp. Hun huisarts heeft hem al vele malen aangeboden hulp in te schakelen, maar hij heeft dit steeds geweigerd. Van de wond is de huisarts pas een week op de hoogte. Praten over een opname in een zorginstelling is uit den boze; “zijn muisje doet hij niet het huis uit.”

Tijdens het gesprek met meneer, zit hij naast het bed van zijn vrouw, terwijl hij zacht haar hand streelt. Die hand is ongelooflijk mager. De anatomie is bijna af te lezen onder de doorschijnende huid. Mevrouw Tan is klein, tenger, en ligt in foetushouding in het bed, dat ineens heel groot en wit lijkt. Om te weten dat mevrouw koorts heeft, heb ik geen thermometer nodig. Ondanks haar getinte huid is goed te zien dat haar gezicht rood is van de warmte. Haar ademfrequentie is hoog. Een korte inspectie van de wond laat zien dat deze groot, diep en vies is. Het is helder dat hier een erg zieke vrouw ligt. Mijn brein wil de woorden niet bedenken, maar komt er niet onder uit: hoewel meneer Tan niets dan goeds in zich heeft, en zonder enige twijfel het allerbeste voor heeft met zijn vrouw, heeft zij de noodzakelijke zorg moeten ontberen. In mijn gedachten strijden twee zienswijzen om voorrang. Eén blik op mevrouw en ik denk: “Hoe heeft deze man het in Godsnaam zó ver kunnen laten komen?” Maar als mijn ogen zich op hem richten, zie ik een timide, bijna nederige man, die geen notie heeft van de ernst van de wond, en die met onvoorwaardelijke liefde de hand van zijn vrouw nog altijd streelt. Ik kan het hem maar moeilijk kwalijk nemen. Gelukkig brengt de arts direct ook het ethische dilemma ter sprake óf we wel moeten gaan behandelen. In de verbaasde blik van meneer zien we dat hij over deze optie nog nooit heeft nagedacht, dus laten we dat nog even rusten.

De volgende dag blijkt de magere kleine dame, een pittige tante. Verzorgen laat ze zich nauwelijks. Haar doffe, koortsige ogen blijken ineens vuur te kunnen spuwen, en hoe zwijgzaam zij de rest van de dag ook lijkt, tijdens de verzorging komt er plotsklaps een berg geluid uit het frêle lijf. Mevrouw Tan spuwt een soort van salvo op mij af, dat bestaat uit niet veel meer dan “hatatatatata”, maar de felheid waarmee ze dit doet, boezemt mij ontzag in. Samen met een collega probeer ik van alles om het haar comfortabeler te maken. Ik zing, zeg het ‘Onze Vader’ op, streel, vertel, maar niets helpt. Als ik nog een beeld van mezelf heb, dat ik met mijn haptonomische manier van benaderen, bij bijna alle patiënten iets van rust kan bereiken, wordt dit door mevrouw Tan en haar ‘hatatatatata’, volledig onderuit gehaald. Als dit één van de eerste dagen gebeurt in aanwezigheid van haar man, lijkt hem dit weinig te doen. Hij streelt wat grijze haren weg uit haar gezicht en fluistert zachtjes: “Wat ben je toch een heks,” gevolgd door woorden die ik niet kan verstaan. Mevrouw wordt direct rustiger.

Pas wanneer ik aan het rapporteren ben, dringt het beeld dat ik gezien heb, goed tot me door. Meneer Tan heeft woorden waarmee hij zijn vrouw kan laten ontspannen. De volgende dag bel ik hem en vraag naar zijn geheime spreuken. Het blijkt dat hij Maleis tegen haar spreekt; kleine grapjes, korte zinnen van liefde, geluiden van vroeger. Ik vraag hem wat basale woorden en zinnen te vertalen. Als ik de kamer van mevrouw Tan binnen loop, spiek ik op mijn briefje en zeg op mijn beste Maleis: “Selamat pagie!”, en als ik mijn hand op de hare leg: “Apa kabar?” Wat er dan gebeurt, zal ik nooit vergeten. Mevrouw Tan begint te lachen. Niet zomaar, maar ze schatert. Ik moet me inhouden om niet te fluisteren: “wat ben je toch een heks,” want zo klinkt het…

Boven haar bed hang ik het briefje met het lijstje vertalingen. Tijdens elke verzorging brabbel ik wat van die woorden, waarop mevrouw Tan telkens opnieuw schatert van het lachen. Haar verzorging kost ons beiden op deze manier een stuk minder energie. Gedurende de opname blijkt het tere lijf niet meer opgewassen te zijn tegen de bacterie, noch tegen de behandeling. In een paar dagen tijd zie ik de radeloosheid van meneer veranderen in berusting. Zijn kleine grapjes worden woorden van afscheid. Zijn zinnen van liefde worden nog liefdevoller. Ik blijf mijn woordjes brabbelen, ook als de schaterlach van mevrouw verstomt. Een paar dagen nadat mevrouw overleden is, krijg ik een kaart van haar man. Er staan maar twee woorden op. Terima Kasih. Ik heb geen idee wat ze betekenen, maar als ik denk aan de manier waarop meneer Tan ze zou uitspreken, weet ik dat ze met veel liefde zijn geschreven.

Ik hoop dat studenten gaan ervaren dat ambitie kan liggen in de dagelijkse momenten, in kleine woorden. Dat daar het verschil kan worden gemaakt.

© Els Coolen

________________________________
* Het betreft hier een gefingeerde naam

FavoriteLoadingVind ik leuk

Over Els Coolen

Studentconsulent | docent bij FHMG, opleiding tot verpleegkundige